• go·nor·roe
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘druiper’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'gónos' (zaad) met het achtervoegsel -rroe [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gonorroe -
verkleinwoord - -

de gonorroev

  1. (medisch) een geslachtziekte die veroorzaakt wordt door de bacterie Neisseria gonorrhea
    • Als je denkt dat je gonorroe hebt, moet je direct naar de huisarts voor medicatie. 
89 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]