goj
- goj
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘niet-jood’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [3]
- via Jiddisch גוי (goi) "niet-jood" van Hebreeuws גּוֹי (goj) "volk"; in het Oude Testament wordt de meervoudsvorm גּוֹיִים (gojiem) gebruikt in de betekenis vreemde volken [4][5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | goj | gojiem (gojim) (Hebreeuws) gojem (Jiddisj) |
verkleinwoord | - | - |
- (Jiddisch-Hebreeuws) niet-jood
- gojim (eigenlijk het meervoud van "goj", is in het Nederlands spraakgebruik soms niet als meervoud herkend)
- Het woord goj staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "goj" herkend door:
29 % | van de Nederlanders; |
16 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Heemskerk, J. en W. ZonneveldUitspraakwoordenboek (2000) Het Spectrum, Utrrecht; ISBN 9789027444820
- ↑ Boon, C.A. den & D. Geeraerts (red.)Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14e druk (2005) Van Dale Lexicografie Utrecht/Antwerpen; cd-rom
- ↑ "goj" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ goj op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be