• goj
enkelvoud meervoud
naamwoord goj gojiem (gojim) (Hebreeuws)
gojem (Jiddisj)
verkleinwoord - -

de gojv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) niet-jood
  • gojim (eigenlijk het meervoud van "goj", is in het Nederlands spraakgebruik soms niet als meervoud herkend)
29 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[6]
  1. Heemskerk, J. en W. Zonneveld
    Uitspraakwoordenboek (2000) Het Spectrum, Utrrecht; ISBN 9789027444820
  2. Boon, C.A. den & D. Geeraerts (red.)
    Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal 14e druk (2005) Van Dale Lexicografie Utrecht/Antwerpen; cd-rom
  3. "goj" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  5. goj op website: Etymologiebank.nl
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be