• ge·va·ri·eerd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gevarieerdheid gevarieerdheden
verkleinwoord

de gevarieerdheidv

  1. met grote verschillen tussen de leden van een groep
    • Als Woeses nieuwe indeling ons al iets leert, is het dat het leven heel gevarieerd is en dat die gevarieerdheid voor het grootste deel klein, eencellig en onbekend is. [2] 
    • Hij ging de diepte in, niet de breedte, hij zocht de concentratie, niet de gevarieerdheid. Daarom is die bekroning ook bij uitstek een literaire bekroning, een erkenning en honorering van het ambacht van de schrijver. Het gaat om het 'hoe' en niet per se om het 'wat'. Hachelijk genoeg, die constatering. Want het 'wat' is aanleiding, drijfveer en hartstlag van dat oeuvre - en het is diabolisch groot. Het laat zich samenvatten in één woord: Auschwitz. Daar belandde hij als veertienjarige joodse jongen uit Boedapest, daar is hij de rest van zijn leven over blijven schrijven. [3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bill Bryson Een kleine geschiedenis van bijna alles Vertaald door Servaas Goddijn 2009 pagina 398
  3. Volkskrant Michaël Zeeman 10 oktober 2002