• ge·prik·keld·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord geprikkeldheid
verkleinwoord

de geprikkeldheidv

  1. de mate waarin iemand geïrriteerd is of raakt
     Ik de tsaar om gratie vragen! zei Denisov met een stem waaraan hij zijn vroegere energie en heftigheid wilde geven, maar waarin slechts een machteloze geprikkeldheid klonk.[1]
     Deze informele sfeer van ouwe-jongens-krentenbrood kan bij een gering misverstand, of onder stress, snel omslaan in geprikkeldheid, juist omdat die buffer van formaliteit ontbreekt.[2]
  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  2.   Weblink bron
    Geschreven door:Beatrijs Ritsema
    “Vergeet het maar” (10/07/2009), HP de Tijd