• geo·graaf
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aardrijkskundige’ voor het eerst aangetroffen in 1813 [1]
  • met het voorvoegsel geo- en met het achtervoegsel -graaf [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord geograaf geografen
verkleinwoord geograafje geograafjes

de geograafm

  1. (aardrijkskunde) (beroep) iemand die de relatie tussen mensen en hun natuurlijke omgeving vanuit een ruimtelijk perspectief bestudeert, en de natuurlijke gesteldheid van de bodem bestudeert
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]