Kochs gentiaan
  • gen·ti·aan
  • eponiem van Latijn gentiana, volgens Plinius   afgeleid van Gentus  , een Illyriesche koning uit de 2e eeuw v. Chr., in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1554 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gentiaan gentianen
verkleinwoord gentiaantje gentiaantjes

de gentiaanv / m

  1. (bloemplanten) een geslacht Gentiana   uit de gentiaanfamilie (Gentianaceae  ). Het geslacht kent ongeveer vierhonderd soorten veelal met diepblauwe bloemen, die voornamelijk in gematigde bergstreken van het noordelijk halfrond en de Andes voorkomen. In Europa komen 35 soorten voor, vooral in de Alpen. Het geslacht baardgentiaan (Gentianella  ) werd met onder meer de soort veldgentiaan (Gentianella campestris  ) voorheen ook ingedeeld bij de gentianen
    • Het plukken van een gentiaan is verboden om de kwetsbare flora van het hooggebergte te beschermen. 
66 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]