• ge·maakt·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gemaaktheid gemaaktheden
verkleinwoord

de gemaaktheidv

  1. de mate waarin iemand onoprecht of kunstmatig is
     Geen schijntje van gemaaktheid, een manhaftig karakter zonder enig poseren.[2]
     Met de toename in volume was hun geluid – dat ooit door de pers was omschreven als ‘aangenaam jengelend’ of ‘karakteristieke honkytonk-sound’ – geleidelijk afgedaald tot in het riool dat hij zelf al eens had bestempeld als ‘heel vals’. En dat sloeg niet alleen op de klank. Er was een oppervlakkige gemaaktheid in geslopen. Iets wat thuishoorde in een andere wereld, een wereld van de mindere goden in het schnabbelcircuit, musicalsterren misschien.[3]
     In de jaren negentig stond in de Verenigde Staten een nieuwe generatie filmmakers op die juist op de kunstmatigheid van het medium wijst. Het resultaat is ironische metacinema die de kijker niet alleen bewust maakt van de gemaaktheid van de film in kwestie, maar ook van het feit dat de filmmakers zelf ook wel weten dat de kijker de film doorheeft. Cinema met een vette knipoog, dus.[4]
  2. iets wat getuigt van onoprechtheid of kunstmatigheid


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Reportage: in de coulissen tijdens het afscheidsconcert van Thé Lau” (24/06/2015), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    Roosje van der Kamp
    “bestaat, wat gaat daarbij verloren?” (29 april 2020), Het Parool