• be·stu·deerd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bestudeerdheid -
verkleinwoord - -

de bestudeerdheidv

  1. licht (pejoratief) mate waarin een kunstuiting het resultaat van oefening en theoretische kennis lijkt, ontbreken van spontaniteit
    • De enorme ervaring van het kwartet leidt nergens tot bestudeerdheid, maar blijkt juist de basis voor vitale, bijna spontane uitvoeringen die een intense betrokkenheid tonen met deze muziek. [1]
    • Bij zijne natuurlijke dictie heeft hij, en vooral was dit dezen avond het geval, eene zekere bestudeerdheid van manieren en bewegingen, die wij hem gaarne zagen afleggen. [2]
  2. mate waarin een onderwerp is onderzocht
    • Er bestaat meer "commentaar op Achterberg" dan commentaar op Joachim Oudaen! Neen, niet de bestudeerdheid van de tekst beslist in dit geval, maar de aard van de studie! [3]