• ge·lie·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gelieven
geliefde
geliefd
zwak -d volledig

gelieven

  1. onovergankelijk met meewerkend voorwerp aangenaam voorkomen, plezier doen, goed vinden
    • Het geliefde hem niet daaraan mee te doen. 
    • Dan moet Koornhert om hem te gelieven met opzet uitdrukkelik [sic!] over ‘de schrijvers’ hebben gesproken. [6]
  2. overgankelijk aangenaam zijn, plezier doen, goed vinden (van een handeling die door een werkwoord wordt uitgedrukt)
    • Gelieve de deur te sluiten. 
    • Ik zie evenwel niet in dat temperament (of wat men daar alzo onder gelieft te verstaan) en weelderigheden niet te verenigen zouden zijn met iets meer beschaving, een weinig meer zelfkritiek en een enkel atoom goede smaak. [7]
    • Gij hebt mij haar tot bruid gelieven te schenken; zij gaat mijne gezellinne zijn in het dierbaar vaderland..... [8]
enkelvoud meervoud
naamwoord - gelieven
verkleinwoord - -

de gelievenmv

  1. (formeel) paar dat elkaar bemint
     Wel kan de gewichtloosheid voor complicaties zorgen bij een zwevende vrijpartij: door de derde wet van Newton (actie is reactie) kan de eerste heupstoot heel goed ook meteen de laatste zijn, waarna de gelieven uit elkaar spoeden.[9]
90 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[10]