• ge·jaagd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gejaagdheid
verkleinwoord

de gejaagdheidv

  1. een zenuwachtige, angstige onrust die iemand voelt als hij of zij door haast gedreven wordt
     Niets, niets zou ik nog wensen, niets zou ik nog wensen als ik daar kon zijn, dacht Rostov. In mij alleen en in die zon ligt zoveel geluk, en hier... gesteun, pijn, angst en die onzekerheid, die gejaagdheid... Daar wordt weer wat geroepen, en iedereen rent terug, en ik ren met hen mee, en daar is ze, daar is ze, de dood, boven mij, om mij heen... Nog één ogenblik en ik zal deze zon nooit meer zien, dat water, deze kloof...[2]
     Mannen die zeggen dat ze minder willen werken, moeten over de brug komen. Dat zegt minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in reactie op het onderzoek Lekker vrij? van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Daarin staat dat vrouwen in hun vrije tijd meer gejaagdheid en tijdsdruk ondervinden.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “'Mannen die minder willen werken, moeten dat ook doen'” (08-03-2016), NOS