Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·du·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ongedurigheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ongedurigheidv

  1. het onrustige verlangen
     Rondom Kerstmis; ongedurigheid en verveling van Natasja vanwege de afwezigheid van vorst Andrej.[2]
     Wij doen dat overigens niet om te provoceren. Het is meer een bepaalde ongedurigheid in combinatie met een sterk verlangen naar elkaar. De omgeving is daar niet altijd gelukkig mee. Men durft er zelden iets van te zeggen, maar de chagrijnige blikken spreken over het algemeen boekdelen.[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron
    Geschreven door:Johanna Geels
    “Die vervelende homo’s die maar zoenen in het openbaar” (12/05/2015), HP de Tijd