• ge·cris·peerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gecrispeerd gecrispeerder gecrispeerdst
verbogen gecrispeerde gecrispeerdere gecrispeerdste
partitief gecrispeerds gecrispeerders -

gecrispeerd

  1. krampachtig, gespannen
    • De man reageerde heel gecrispeerd op de kritiek die hij van zijn vrouw kreeg. 
    • Ondertussen neemt pater Grégoire geen blad voor de mond. Al zegt hij net niet wat de auteur in zijn columns beweert, dat tegenover zoveel engagement de Vlaamse christen-democratie een decadent en hypocriet waardegesjoemel is geworden. Omdat ze precies alles incarneert wat klein is, provincialistisch, verkrampt, gecrispeerd en geparalyseerd. [1]
    • Toen viel Vera's blik op het tafellaken.
      - Maar tante...
      - Wat is er, kindje?
      - Wat beteekent het, dat u een fijn damasten tafellaken geeft, als er niemand is?!
      Hare stem klonk driftig, wrevelig, gecrispeerd. Het gaf ook niet of zij zuinig was: er werd altijd door verspild, getast aan het kapitaal. Tante werd verlegen.
       [2]
  • Dit woord is in Nederland in onbruik geraakt.