• krie·gel
  • In de betekenis van ‘prikkelbaar’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1]
  • afgeleid van het Middelnederlands crege [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kriegel kriegeler kriegelst
verbogen kriegele kriegelere kriegelste
partitief kriegels kriegelers -

kriegel [3]

  1. (informeel) makkelijk gedreven tot een boze stemming, in een slecht humeur, prikkelbaar
    • Met veel populaire presentatoren en programma's heeft Mies dus niet veel op. Bijvoorbeeld Boer zoekt vrouw. ,,Dat is van een truttigheid! Ik vind het niks, niet van deze tijd, meent Bouwman. Volgens haar zit er geen tempo in en is het 'een beetje vrouwenhandel'. ,,Ik vind het gênant. Met alle respect voor Yvonne Jaspers, maar ik word een beetje kriegel van dat verpleegsterstoontje.[4] 
    • Vroeger woonde er een jongetje bij ons in de straat dat de hele zomer elke dag aanbelde, omdat hij met me wilde spelen. Ik werd kriegel van zijn wanhopige eenzaamheid en verstopte me dan achter de bank, omdat hij soms door het raam loerde of ik er echt niet was. Blijkbaar voelde hij nattigheid. Als hij afgedropen was, liet hij een verwijtende stilte achter. Zo erg dat ik soms alsnog achter hem aanrende.[5]  
94 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[6]