• ge·bloemd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gebloemd gebloemder gebloemdst
verbogen gebloemde gebloemdere gebloemdste
partitief gebloemds gebloemders -

gebloemd

  1. met bloemversieringen
    • Zij keek in een kleine lichte hal waar bloemen stonden en een grote palm, en uit een keuken waar het lekker rook naar koffie en vers gebakken koekjes kwam Miss Emily Brocker gelopen in een gebloemd keukenschort, en omhelsde haar.[2] 
vervoeging van: bloemen…
verbogen vorm: gebloemde

gebloemd

  1. voltooid deelwoord van bloemen
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]