• ga·ran·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘waarborg’ voor het eerst aangetroffen in 1700 [1]
  • afgeleid van garant met het achtervoegsel -ie
  • afgeleid van het Franse 'garantie' (met het achtervoegsel -antie) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord garantie garanties
verkleinwoord garantietje garantietjes

de garantiev

  1. een verklaring waarin men verklaart voor bepaalde gevolgen in te staan
    • Hij gaf hem de garantie dat alle schade vergoed zou worden. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]