forfait
- for·fait
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | forfait | forfaits |
verkleinwoord | forfaitje | forfaitjes |
het forfait o
- (financieel) (juridisch) term in het Nederlands belastingrecht die wordt gebruikt om aan te duiden dat in een bepaald geval niet de werkelijke situatie, maar een veronderstelde situatie de heffingsgrondslag vormt voor belasting
- Maar dan nog: een ombuiging van die omvang in zo’n korte tijd is veel eenvoudiger te bereiken met het verhogen van de overheidsinkomsten (btw, zorgtoeslag, belastingen, beperking van de hypotheekrenteaftrek of verhoging van het forfait, enzovoorts) dan met het verlagen van de uitgaven. Het eerste kan namelijk acuut, het tweede vergt vaak tijd. En juist de tijd is nu geen vriend van het kabinet.[4]
- Meer belasting betalen terwijl het huis in waarde is gedaald, gaat er bij de huizenbezitters niet in. 'Het forfait dat je bij je inkomen moet optellen en waarover je inkomstenbelasting betaalt, zou moeten dalen of in het ergste geval gelijk moeten blijven, maar niet stijgen', stelt Eigen Huis.[5]
- afwezig zijn
- Renaud Lavillenie heeft vandaag bevestigd dat hij forfait geeft voor de wereldkampioenschappen indoor, die volgende maand (7-9 maart) in het Poolse Sopot plaatsvinden. De 27-jarige Fransman moet wegens een voetblessure verstek laten gaan. [6]
- [2] verstek, absenteïsme, verzuim
1. term in het Nederlands belastingrecht die wordt gebruikt om aan te duiden dat in een bepaald geval niet de werkelijke situatie, maar een veronderstelde situatie de heffingsgrondslag vormt voor belasting
- Het woord forfait staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "forfait" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ forfait op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "forfait" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ NRC Maarten Schinkel 3 maart 2012
- ↑ Volkskrant 16 januari 2014
- ↑ Volkskrant 17 februari 2014
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- afgeleid van fort-fait "vast tarief", voltooid deelwoord van forfaire ww verouderd voor "verbeuren; ambtsmisbruik plegen" [1]
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
forfait | le forfait | forfaits | les forfaits |
forfait m
- (juridisch) misdaad, misdrijf
- vast bedrag, vaste prijs, van tevoren afgesproken tarief
- «Des détaillants de ce type n'existent cependant pas dans le secteur des vacances à forfait au Royaume-Uni.»
- Dergelijke bedrijven bestaan echter niet in de sector pakketreizen in het Verenigd Koninkrijk.
- «la vente à forfait»
- de verkoop tegen een vaste prijs
- (financieel) belastingstelsel dat de belastingvoet van belastingbetalers (in vrije of zelfstandige beroepen) vaststelt.
- (juridisch) de tevoren vastgestelde geldelijke som die één van de echtgenoten of hun erfgenamen na de ontbinding van de huwelijkse staat kan opeisen
- (van cadeaubonnen, telefonie e.d.) tegoed, telefoonabonnement
- (in ski-gelegenheden) document dat het gebruik van de skiliften toestaat
- «Des détaillants de ce type n'existent cependant pas dans le secteur des vacances à forfait au Royaume-Uni.»
- (sport) (noodgedwongen) afwezigheid van een deelnemer of speler
- (sport) uitsluiting van deelname aan een wedstrijd of toernooi vanwege afwezigheid
- ↑ forfait (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- forfait in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .
- [1] TLFi onder "forfait (1)"
- [2] TLFi onder "forfait (2)"
- [3] TLFi onder "forfait ((3)"