Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fon·de·ment
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fondement fondementen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het fondemento

  1. (bouwkunde) (verouderd) deel van een gebouw dat vooraf in de grond wordt aangelegd als ondersteuning van het geheel
     Een houten gebint, ineengevoegd in het fondement van een gebouw, wordt niet uiteengerukt; (…)[2]
  2. (figuurlijk) (verouderd) onderdeel waarop het geheel rust
      Waer door in alle manieren merckelijck blijckt, dat behalven het vast fondement van groote vryheydt, versekertheydt ende gerustheydt des volcx, dese stadt oock heur oprecht wel ghestelt ende gheschickt regiment heeft: indien het wel ende behoorlijck onderhouden werde.[3]
  3. (figuurlijk) (anatomie) (verouderd) de billen, als lichaamsdeel waar mensen op kunnen zitten
     Aarselen is achteruit krabbelen. “Ik zal je aarselings klimmen leeren!” zeit de beul bij Breêroo (…) tegen een boef, omdat hij hem met z'n fondement tegen de ladder, die schuin onder de galg staat, laat opklimmen.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

32 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Onbekend (vert. Dr. Andreas Jansen)
    Het boek Ecclesiasticus. in:
    (vert. H.J.Th. Brouwer e.a.).
    De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus, 2e druk (1933), Teulings, 's-Hertogenbosch, p. 452 v. 22:19
  3.   Weblink bron
    Lodovico Guicciardini (ed. Petrus Montanus)
    “Beschrijvinghe van alle de Neder-landen.” (1979; facsimilé van 1612), Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, p. 88 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  4.   Weblink bron
    Aegidius W. Timmerman (ed. Harry G.M. Prick
    “Tim's herinneringen).”, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam jaar=1983, p. 77
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be