Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fon·da·ment
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord fondament fondamenten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

fondament o [1]

  1. fundament, basis, grondslag
     De profetieën golden niet alleen predikanten of kerkelijk gebonden oordelen. Freule Van Stralen, „lid van den ééne, ware uitverkoren kerk, gebouwd op dat fondament der apostelen en profeten waarvan Jehovah de Heere Christus Jezus het eenige hoofd en de uiterste hoeksteen is” richtte in 1863 in een brochure het woord tot Nederland: ”O land, land, land, hoort des Heeren Woord!”[2]

Gangbaarheid

31 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Voorspeld werd: Nooit meer een koning op de troon” (24-05-2013), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be