• flui·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord fluiter fluiters
verkleinwoord fluitertje fluitertjes

de fluiterm

  1. iemand die fluit of op een fluit blaast
  2. (zangvogels) Phylloscopus sibilatrix   groenige zangvogel met gele keel, wiens karakteristieke zang uit een triller van tonen bestaat
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]