Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Fliege

Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • flie·ge
Woordherkomst en -opbouw
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie fliege/vervoeging
onbepaalde
wijs
fliege
verleden
tijd
(er, sie, es) iss gefloge

(er, sie, es) hot/iss geflogge

voltooid
deelwoord
gfloge
gflogge
enkelvoud meervoud
1e persoon ich flieg mir / mer fliege
2e persoon du fliegscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
fliegt
flieget
fliege
fliegt
fliege
fliege
3e persoon er fliegt sie fliege
sie fliegt
es fliegt

Werkwoord

fliege

  1. overgankelijk (met hulpwerkwoord sei): vliegen (om in de lucht van de grond te bewegen, zweven, zeilen)
    «Heit, mei Fraa un ich fliege nooch Deitschland fer 8 Daage.»
    Mijn vrouw en ik vliegen vandaag voor acht dagen naar Duitsland.
  2. onovergankelijk, (luchtvaart) (met hulpwerkwoord hawwe): een vliegtuig besturen, leiden, piloteren
  3. overgankelijk (met hulpwerkwoord sei): waarnaar ergens wordt verwezen, uitschoppen, verwijzen
  4. overgankelijk exploderen, terugvliegen, zeilen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Opmerkingen