finale
- fi·na·le
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘slotstuk van meerdelig instrumentaal muziekstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eindstrijd in sport’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1914 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | finale | finales |
verkleinwoord | finaletje | finaletjes |
- (sport) de beslissende wedstrijd in een toernooi, dikwijls tussen de laatste twee deelnemers of teams
- De finale was erg spannend.
- (muziek) het slotstuk van een meerdelig toneel- of muziekstuk
- het laatste gedeelte van iets
- ▸ Daarna was het tijd voor de finale.[2]
1. de beslissende wedstrijd in een toernooi tussen de laatste twee deelnemers
2. het slotstuk van een meerdelig toneel- of muziekstuk
finale
- verbogen vorm van de stellende trap van finaal
- Het woord finale staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "finale" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "finale" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
finale | finales |
finale
- fi·na·le
finale