• fi·na·le
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘slotstuk van meerdelig instrumentaal muziekstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eindstrijd in sport’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1914 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord finale finales
verkleinwoord finaletje finaletjes

de finalev / m

  1. (sport) de beslissende wedstrijd in een toernooi, dikwijls tussen de laatste twee deelnemers of teams
    • De finale was erg spannend. 
  2. (muziek) het slotstuk van een meerdelig toneel- of muziekstuk
  3. het laatste gedeelte van iets
     Daarna was het tijd voor de finale.[2]

finale

  1. verbogen vorm van de stellende trap van finaal
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
finale finales

finale

  1. finale (wedstrijd)
  2. (muziek) finale (muziekstuk)


  • fi·na·le

finale

  1. datief enkelvoud van final