• fa·ta·lis·tisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen fatalistisch fatalistischer
verbogen fatalistische fatalistischere
partitief fatalistisch fatalistischers -

fatalistisch [1]

  1. betrekking hebbend op de neiging je neer te leggen bij het onvermijdelijk geachte noodlot
    • Alles pais en vree, tot Gary smoorverliefd wordt op Karole, de vriendin van zijn collega. Een liefde die wederzijds blijkt. Lea Seydoux speelt deze volkse en wulpse vrouw voortreffelijk en Tahar Rahim overtuigt als de even kwetsbare als stoere Gary. Een gebroken hart maakt fatalistisch. Een kerncentrale is dan de slechtst denkbare werkplek. [2] 
    • Nick benadrukt dat als ze Duitsland willen gaan veroveren, dan moet dat nu gebeuren. De zanger is net 30 geworden en zou qua leeftijd betreft een paar jaar stil blijven staan. "Het leven kan op elk moment afgelopen zijn – niet fatalistisch bedoeld – dus als je dingen wilt doen, dan moet je dat nú doen." [3] 
90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]