• fê·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vieren, onthalen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]

fêteren [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fêteren
fêteerde
gefêteerd
zwak -d volledig
  1. op een feestelijke wijze iemand eren; iemand in het zonnetje zetten; iemand verwennen
    • De hedendaagse leider laat zich het liefst feteren [sic!] door zijn achterban en mijdt zijn verantwoordelijkheid. Het gevolg is stilstand en een verzuurde mentaliteit die door alle kieren de westerse samenleving is binnengeslopen. [4] 
    • ,,Hij kon geweldig gebruik of, zo je wilt, misbruik maken van zijn enorme populariteit. Als hij 's avonds met zijn minnares over straat liep, ergens naar binnen keek en zichzelf op tv zag, belde hij gewoon aan. 'O, meneer Bomans, wat een eer', klonk het dan uiteraard. Dan liet hij zich echt fêteren, waarbij zijn vriendin voor een nichtje doorging. 'Koffie meneer Bomans? Iets erbij?' Op die manier, zei hij, had hij van de heerlijkste wijnen genoten." [5] 
    • Die boot van Red Bull, door het team zelf omgedoopt tot Energy Station, iedereen met een F1-accreditatie kan zich er deze week eindeloos laten fêteren en vol laten lopen met Red Bull en meer stimulerend vocht. Vandaar dat het deze week de ‘place to be’ is, net naast de paddock, waar de de gebruikelijke hospitality-ruimtes van de andere teams staan. [6] 
80 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[7]