• trak·te·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onthalen’ voor het eerst aangetroffen in 1785 [1]
  • afgeleid van het Franse tracter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trakteren
trakteerde
getrakteerd
zwak -d volledig

trakteren overgankelijk [3]

  1. lekkernijen aanbieden
  2. vrijhouden, iets aanbieden
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]