• hul·di·gen
  • In de betekenis van ‘eer bewijzen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1654 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
huldigen
huldigde
gehuldigd
zwak -d volledig

huldigen

  1. overgankelijk iemand hulde of eer bewijzen
    • Het Nederlands Elftal werd uitgebreid gehuldigd op de Grote Markt te Haarlem. 
    • Nemo wilde liever niet gehuldigd worden. Maar hij voelde wel, dat hij hier niet onderuit kwam. [2] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]