experimenteel
- ex·pe·ri·men·teel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘proefondervindelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van experiment met het achtervoegsel -eel [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | experimenteel | experimenteler | experimenteelst |
verbogen | experimentele | experimentelere | experimenteelste |
partitief | experimenteels | experimentelers | - |
experimenteel
- gemaakt om te experimenteren, met betrekking tot een proefneming
- vernieuwend zonder dat nog duidelijk is of het ook een verbetering is
- ▸ Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.[3]
1.
- Het woord experimenteel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "experimenteel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "experimenteel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ experimenteel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be