• ex·pe·ri·men·teel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘proefondervindelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van experiment met het achtervoegsel -eel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen experimenteel experimenteler experimenteelst
verbogen experimentele experimentelere experimenteelste
partitief experimenteels experimentelers -

experimenteel

  1. gemaakt om te experimenteren, met betrekking tot een proefneming
  2. vernieuwend zonder dat nog duidelijk is of het ook een verbetering is
     Ik kon mij voorstellen dat haar poëzie compromisloos experimenteel zou zijn, en van een aantrekkelijke eenzelvige gekte, die in feite een getormenteerde en door geen criticus begrepen verschijningsvorm was van passie die woedde als een uitslaande brand.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]