• evan·ge·lisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘volgens het evangelie’ voor het eerst aangetroffen in 1550 [1]
  • afgeleid van evangelie met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen evangelisch evangelischer
verbogen evangelische evangelischere
partitief evangelisch evangelischers -

evangelisch [3]

  1. in overeenstemming met het Evangelie en minder gericht op kerkelijke dogma's en tradities
    • Zo’n 30 procent van de Duitsers is evangelisch-luthers en ongeveer even grote delen zijn katholiek en niet-gelovig. De laatste groep groeit al decennia gestaag, het aantal gelovige christenen daalt in het hele land. Zo’n 5 procent van de Duitse bevolking is moslim.[4] 
    • 'Het stadshuis van Rödelberg en de beide kerken. De afgebeelde bronzen zwaan op de fontein is in juli 2012 gestolen.' Je ziet nog eens wat als je de herkomst van wijn googelt. Twee kerken zijn er, evangelisch en katholiek, allebei gewijd aan sint Bartolomeus, meldt Wikipedia. En laat ik nou denken dat de evangelischen niet aan heiligenverering doen. Soit. In Rödelberg wordt wijn gemaakt, misschien word je daar heel devoot door. [5]