• es·ca·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
escaleren
escaleerde
geëscaleerd
zwak -d volledig

escaleren

  1. ergatief stapsgewijs toenemen in omvang, intensiteit, uit de hand lopen
    • Ze stellen zich terughoudend op om te voorkomen dat de zaak escaleert. 
    • Men verwacht niet dat het grensconflict escaleert tot een totale oorlog. 
  2. overgankelijk heviger maken
  3. overgankelijk ter beslechting voordragen aan hogergeplaatsten
  4. inergatief (scheepvaart) (verouderd) aanleggen in een haven
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]