• epi·theel
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘bekleedsel van organen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'thèlein' bloeien, groen zijn) met het voorvoegsel epi- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord epitheel -
verkleinwoord

het epitheelo

  1. (biologie) dekweefsel, bovenste laag van de huid en slijmvliezen
     Het belangrijkste kenmerk van dit epitheel - een soort eenlagig dekweefsel - is dat de cellen uitgerekt zijn, zodat ze dicht in elkaar gepakt kunnen zitten.[3]
66 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]