epitheel
- epi·theel
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘bekleedsel van organen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van het Griekse 'thèlein' bloeien, groen zijn) met het voorvoegsel epi- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | epitheel | - |
verkleinwoord |
het epitheel o
- (biologie) dekweefsel, bovenste laag van de huid en slijmvliezen
- ▸ Het belangrijkste kenmerk van dit epitheel - een soort eenlagig dekweefsel - is dat de cellen uitgerekt zijn, zodat ze dicht in elkaar gepakt kunnen zitten.[3]
1. dekweefsel, bovenste laag van de huid en slijmvliezen
- Het woord epitheel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "epitheel" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
67 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "epitheel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ epitheel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Luc De Roy“Hoe octopussen en pijlinktvissen hun grote hersenen krijgen” (14 november 2022) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be