• en·do·geen
  • In de betekenis van ‘uit het binnenste voortkomend’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • met het voorvoegsel endo- en met het achtervoegsel -geen [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen endogeen endogener endogeenst
verbogen endogene endogenere endogeenste
partitief endogeens endogeners -

endogeen

  1. (medisch) van binnen uit
86 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]