• em·bo·lie
  • In de betekenis van ‘verstopping van bloedvat’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'embolon' [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord embolie embolieën
verkleinwoord

de emboliev

  1. (medisch) een plotselinge afsluiting van een slagader of een haarvat door een van een andere plaats afkomstige, met de bloedstroom meegesleepte obstructie, een embolus of embool genoemd
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]