• drol·len
  1. (verouderd) vezels of draden door een draaiende beweging stevig met elkaar verbinden
    • Een vrouw, een handig wyf kan schaers met neerstig spinnen Hoe dat-se drolt, of niet, een maegher soppe winnen, [3]
  2. (verouderd) dingen doen of zeggen die je niet serieus kan nemen, omdat ze komisch, plagend of onbegrijpelijk zijn
    • 'k Sel jou omje halsje grijpen; Knecht ick kittel sonder nijpen. … Ick ben thans gesint te drollen, Al mijn sinnen zijn op rollen Lijck een ongemende Karr [4]

de drollenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord drol
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Frater Jodocus van der Cruycen, 1687. De spreeck-woorden van Salomon in dicht verlicht, Ghendt: p. 244.
  4. A. van de Venne, 1635. Tafereel van de Belacchende Werelt. ’s-Gravenhage: p. 17.
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be