• dril·len
  • In de betekenis van ‘boren’ voor het eerst aangetroffen in 1460 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drillen
drilde
gedrild
zwak -d volledig

drillen [3] [4]

  1. onovergankelijk schudden, trillen
    • toen hij de pot met pudding op tafel zette, stond die nog geruime tijd na te drillen 
  2. overgankelijk (militair) oefeningen doen, exerceren op harde wijze, africhten
    • Deze lerares drilde de leerlingen zodanig dat ze op het examen geen fouten meer konden maken. 
  3. overgankelijk (werktuigbouwkunde) boren (van het Engels)
  •  dril zn  met de uitgang -en
enkelvoud meervoud
naamwoord drillen
verkleinwoord

de drillenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dril
  2. meervoudsvorm als officiële benaming (primaten) Mandrillus   een geslacht uit de Afrikaanse regenwouden behorende tot de familie apen van de Oude Wereld (Cercopithecidae)


97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]