• dood·la·chen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doodlachen
lachte dood
doodgelachen
zwak -t

gemengd

volledig

zich doodlachen

  1. wederkerend (figuurlijk) heel erg hard moeten lachen
    • In de loop van vier jaar had Albert daar hele ladingen van gezien, kerels die zich doodlachten als ze een Duitse kogel kregen. [2] 
    • De verwaarlozing van de menswetenschappen zal Nederland duur komen te staan, meent Thomas von der Dunk. Welnee, zegt Bert Brussen. Elke Chinees zal zich doodlachen als hij hoort dat Nederlanders onderzoek hebben gedaan naar de hufterigheid van vleeseters[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
  3. Ben Brussen Volkskrant 16 april 2012