doodlachen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich doodlachen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | lach me dood (bijzin) me doodlach |
wij, we | lachen ons dood (bijzin) ons doodlachen |
ik | lachte me dood (bijzin) me doodlachte |
wij, we | lachten ons dood (bijzin) ons doodlachten |
ik | zal me doodlachen | wij, we | zullen ons doodlachen |
2 | jij, je | lacht je dood (bijzin) je doodlacht |
jullie | lachen je dood (bijzin) je doodlachen |
jij, je | lachte je dood (bijzin) je doodlachte |
jullie | lachten je dood (bijzin) je doodlachten |
jij, je | zal, zult je doodlachen | jullie | zullen je doodlachen |
u | lacht zich/u dood (bijzin) zich/u doodlacht |
u | lacht zich/u dood (bijzin) zich/u doodlacht |
u | lachte zich/u dood (bijzin) zich/u doodlachte |
u | lachte zich/u dood (bijzin) zich/u doodlachte |
u | zult zich/u doodlachen | u | zult zich/u doodlachen | |
gij, ge | lacht u dood (bijzin) u doodlacht |
gij, ge, gijlieden |
lacht u dood (bijzin) u doodlacht |
gij, ge | lachte u dood (bijzin) u doodlachte |
gij, ge, gijlieden |
lachte u dood (bijzin) u doodlachte |
gij, ge | zult u doodlachen | gij, ge gijlieden |
zult u doodlachen | |
3 | hij, zij, het | lacht zich dood (bijzin) zich doodlacht |
zij, ze | lachen zich dood (bijzin) zich doodlachen |
hij, zij, het | lachte zich dood (bijzin) zich doodlachte |
zij, ze | lachten zich dood (bijzin) zich doodlachten |
hij, zij, het | zal zich doodlachen | zij, ze | zullen zich doodlachen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich doodlachend | zich doodgelachen hebben | lach u/je dood, lacht je dood | lache zich dood (bijzin) zich doodlache |