lachte
- lach·te
vervoeging van |
---|
lachen |
lachte
- enkelvoud verleden tijd van lachen
- Ik lachte.
- Jij lachte.
- Hij, zij, het lachte.
- Ik lachte.
- ▸ Goldie lachte zich gek toen Pogue stug bleef doorblowen tijdens het eten en ik kreeg herhaaldelijk opmerkingen naar mijn hoofd over de kwaliteit van het slijmerige water, dat inderdaad erg vies smaakte door de groene algen.[1]
- Het woord lachte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
lachte