• lach·te
vervoeging van
lachen

lachte

  1. enkelvoud verleden tijd van lachen
    • Ik lachte. 
    • Jij lachte. 
    • Hij, zij, het lachte. 
     Goldie lachte zich gek toen Pogue stug bleef doorblowen tijdens het eten en ik kreeg herhaaldelijk opmerkingen naar mijn hoofd over de kwaliteit van het slijmerige water, dat inderdaad erg vies smaakte door de groene algen.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  


lachte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van lachen
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van lachen