dikbuikig
  • dik·bui·kig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dikbuikig dikbuikiger dikbuikigst
verbogen dikbuikige dikbuikigere dikbuikigste
partitief dikbuikigs dikbuikigers -

dikbuikig [2]

  1. met een dikke buik
     Hij heeft jarenlang motorgereden, drinkt overvloedige hoeveelheden bier en springt zo vaak als maar kan dikbuikig het water in.[3]
     Ik geniet trouwens ook erg van de vrijdagavondsenioren die voor de buis roepen dat ze zó van de Leeuwinnen winnen. Laten we het één keer doen, mensen. Elf dikbuikige mannelijke amateurs tegenover Sari en co.[4]


  1. dikbuikig op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Lulu Miller
    “Waarom vissen niet bestaan” (2023), Lebowski Publishers  , ISBN 9789048867325
  4.   Weblink bron
    Eefje Oomen
    “‘Als voetbalhater haast ik me nu het schompes voor Oranje’” (28-06-2019), Tubantia