Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
deelnemen deelnemend
deelname deelgenomen
deelneming
Uitspraak
Woordafbreking
  • deel·ne·men
Woordherkomst en -opbouw
Vaste voorzetsels
  • deelnemen aan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deelnemen
nam deel
deelgenomen
klasse 4 volledig

Werkwoord

deelnemen

  1. ~ aan: meedoen, meevoelen
    • Een nieuwe partij wil deelnemen aan de komende parlementsverkiezing. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen