• deel·ne·ming

Naamwoord van handeling van deelnemen met het achtervoegsel -ing

enkelvoud meervoud
naamwoord deelneming deelnemingen
verkleinwoord deelneminkje deelneminkjes

de deelnemingv

  1. het meedoen
    • Zijn deelneming aan de Olympische Spelen is niet zeker, omdat hij geblesseerd is geraakt. 
  2. medeleven, sympathie
    • Hij betuigde zijn deelneming aan de familie van de gestorven man. 
     Geen boeketje op de begrafenis namens GoSunny of een telefoontje van iemand van toi die zijn deelneming betuigde.[1]
  3. belang, meedoen in een onderneming
    • Hij heeft een aanzienlijke deelneming in dit bedrijf gekocht. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]