dagwerk
- dag·werk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dagwerk | dagwerken |
verkleinwoord |
het dagwerk o
- werk dat je de hele dag doet; het dagelijkse werk
- Het is geweldig dat u zich zo goed in een ander kunt inleven maar u hoeft daar natuurlijk geen dagwerk van te maken. Laat de problemen van een ander waar ze horen en neem ze vooral niet mee naar huis. Daar is niemand bij gebaat.[2]
- Iedereen die het heeft, weet hoe het voelt: vanaf het moment van de diagnose ben je geen dag meer zónder het prikken van je bloedsuiker, pillen slikken en/of insuline spuiten. Het is zo’n ziekte waaraan je dagwerk hebt, ook al beweert iedereen, meestal ten onrechte, dat je er 80 jaar mee kunt worden.[3]
- de eenheid die overeenkomt met de hoeveelheid turf die een turfploeg gemiddeld per dag kon steken; 10.000 turven; 9000 kg of 50 m3 droge turf
- werk dat overdag gedaan wordt
- Bekend is dat wanneer wegwerkers eenmaal dagwerk hebben gedaan, ze met geen stok terug te krijgen zijn in de nacht- en wisseldiensten van het wegwerk.'[4]
- [1] dagtaak
- [3] nachtwerk
1.
- Het woord dagwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dagwerk" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard MARCO LAAN, VD 16 jun. 2012 WEEGSCHAAL
- ↑ de Telegraaf RENÉ STEENHORST 26 mrt. 2018 Een diep verlangen
- ↑ Het Parool 13 FEBRUARI 2013 Schrappen wegen 'klap in het gezicht'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be