dagdieven
- dag·die·ven
- afgeleid van dagdief zn met het achtervoegsel -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dagdieven |
dagdiefde |
gedagdiefd |
zwak -d | volledig |
dagdieven
- inergatief (pejoratief) geen nuttige activiteiten ondernemen
- Ze hebben de hele dag in het park gedagdiefd.
- ▸ Ik liep door de gang van een kantoor, het was in een modern gebouw en dus bestonden de wanden links en rechts uit glas,zodat ik overal naar binnen kon kijken en zodoende ook tersluiks kon waarnemen hoe al die pennelikkers zaten te dagdieven.[2]
de dagdieven mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord dagdief
- ▸ Je hebt natuurlijk werklozen die werkelijk geen baan kunnen vinden. Je hebt er echter ook een hoop die niet willen werken en door steun te trekken van de gemeenschap stelen. "En hoeveel dagdieven zijn er niet die in de tijd van hun baas luieren?[3]
- Het woord dagdieven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron S. Montag“Overpeinzingen 110” (1 oktober 1977) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Wim Wennekes“Fortuin is een zegen op je arbeid : Ondernemen is voor J. L. van den Heuvel een spirituele opgave” (28 augustus 1985) op nrc.nl