Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·dief
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagdief dagdieven
verkleinwoord dagdiefje dagdiefjes

Zelfstandig naamwoord

de dagdiefm

  1. iemand die niets doet in plaats van te werken
    • Er is hier geen plaats voor dagdieven. 
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
dagdieven

dagdief

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dagdieven
    • Ik dagdief. 
  2. gebiedende wijs van dagdieven
    • Dagdief! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dagdieven
    • Dagdief je? 

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen