• con·gru·ent
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overeenstemmend’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1]
  • afgeleid van het Latijnse gruere (bijeenkomen) met het voorvoegsel con- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen congruent congruenter congruentst
verbogen congruente congruentere congruentste
partitief congruents congruenters -

congruent [3]

  1. overeenstemmend
  2. (wiskunde) gelijk en gelijkvormig
79 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]