Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·con·gru·ent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘niet overeenstemmend’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • van het Latijn incongruens; op te vatten als afleiding van congruent met het ontkennend voorvoegsel in-[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen incongruent incongruenter incongruentst
verbogen incongruente incongruentere incongruentste
partitief incongruents incongruenters -

Bijvoeglijk naamwoord

incongruent

  1. niet overeenstemmend
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen