• com·po·nist
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘schepper van muziekstukken’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
  • Afgeleid van componeren met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord componist componisten
verkleinwoord componistje componistjes

de componistm

  1. (muziek) (beroep) iemand die muziekstukken schrijft
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]