cockpit
- cock·pit
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘stuurhut in vliegtuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1926 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cockpit | cockpits |
verkleinwoord | cockpitje | cockpitjes |
de cockpit m
- ruimte voor de bestuurder in vliegtuig, boot of raceauto
- Het gebeurt niet vaak, maar komt soms toch voor: een vliegtuig verdwijnt spoorloos van de radar. Contact met de cockpit leggen lukt niet meer. Al gauw wordt voor het ergste gevreesd. Wanneer er een flink aantal uren zonder radiocontact verstrijkt is het duidelijk: het vliegtuig is neergestort.[2]
- Het woord cockpit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cockpit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cockpit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Casper van der Veen 18 juni 2016 NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
cockpit | cokcpits |
cockpit