christianiseren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van christianiseren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		christianiseren			te christianiseren
	toekomend		zullen christianiseren			te zullen christianiseren
voltooid	tegenwoordig		gechristianiseerd			te gechristianiseerd
	toekomend		gechristianiseerd zullen			gechristianiseerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	christianiserend		gechristianiseerd			ev. christianiseer	mv. verouderd christianiseert	christianisere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	christianiseer	christianiseert	christianiseert	christianiseert	christianiseert	christianiseren	christianiseren	christianiseren
verleden (o.v.t.)	christianiseerde	christianiseerde	christianiseerde	christianiseerde	christianiseerde	christianiseerden	christianiseerden	christianiseerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal christianiseren	zult/zal christianiseren	zult/zal christianiseren	zult christianiseren	zal christianiseren	zullen christianiseren	zullen christianiseren	zullen christianiseren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou christianiseren	zou christianiseren	zou(dt) christianiseren	zoudt christianiseren	zou christianiseren	zouden christianiseren	zouden christianiseren	zouden christianiseren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij