cheerfulness
- cheer·ful·ness
enkelvoud | meervoud |
---|---|
cheerfulness | - |
cheerfulness
- blijdschap, plezier, vreugde
- blijheid, blijmoedigheid, opgewektheid, vrolijkheid
- frivoliteit, hupsheid, lichtzinnigheid, ondiepte, oppervlakkigheid
- hupsheid, lustigheid, uitgelatenheid, vrolijkheid
- [1]: banter
- [2]: revelry
- [3]: lightheartedness
- [4]: revelry