• hups·heid
  • afgeleid van hups met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord hupsheid -
verkleinwoord - -

de hupsheidv

  1. gezellige opgewektheid
    • Daartoe hoort een zekere opgewektheid, maar die kunstmatig is. Hupsheid zou men haar kunnen noemen, - want dat is het woord èn voor die romance-achtige vertellings-aanhef waarvan we spraken èn voor alles wat als aardig vers welkom is bij de menigte. Maar hupsheid is een gezellige eigenschap, geen dichterlijke en geen menschelijke.[1] 
31 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[2]