celibatair
- Geluid: celibatair (hulp, bestand)
- ce·li·ba·tair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrijgezel’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse célibataire of van celibaat met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | celibatair | celibatairen celibatairs |
verkleinwoord | - | - |
stellend | |
---|---|
onverbogen | celibatair |
verbogen | celibataire |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
celibatair [4]
- betrekking hebbend op het celibaat
- ongehuwd
1.
- Het woord celibatair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "celibatair" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "celibatair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ celibatair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be